classe

classe [klaas]

〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈sociologie〉klasse ⇒ bepaalde bevolkingsgroep, groep

2 categorie ⇒ groep, afdeling, soort, type, klasse

3 rang ⇒ graad 〈in hiërarchie〉 ⇒ (kwaliteits)klasse

4 klasse ⇒ distinctie, standing

5 klas ⇒ groep, leerjaar ⇒ 〈leger〉 lichting

6 klas(lokaal) ⇒ school

7 (les)uur 〈op school〉

♦voorbeelden:

1    classe dirigeante • leidende klasse

      classe laborieuse • werkende klasse, het gewone volk

      classe ouvrière • arbeidersklasse

2    classe d'âge • leeftijdsklasse

      voitures de même classe • auto's van hetzelfde type

3    classe affaires • business class

      classe touriste • toeristenklasse

      wagon de première classe • eersteklaswagon

      être d'une toute autre classe • van een heel ander kaliber zijn

4    avoir de la classe • distinctie hebben

      〈informeel〉 elle n'est pas très classe • ze is niet erg gedistingeerd

      de classe • kwaliteits-

  → lutte 

5    classe de neige • skikamp; 〈Algemeen Zuid-Nederlands〉sneeuwklas

      doubler une classe • blijven zitten, doubleren

      〈informeel〉 être bon pour la classe • geschikt zijn voor militaire dienst

      être de la classe • spoedig afzwaaien

      tenir sa classe • orde houden 〈leraar〉

6    livres de classe • schoolboeken

      classe de transition • schakel-, brugklas

      aller en classe • naar school gaan

7    classe de géographie • aardrijkskundeles

      faire ses classes • ervaring opdoen

f

1) categorie, groep

2) rang, graad

3) klas, leerjaar

4) klaslokaal

5) lesuur [school]

6) lichting [leger]

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.